dinsdag 21 augustus 2007

Verzonken zinnen

Vanuit Stanford blogt psycholoog, historicus, filosoof en schrijver Eelco Runia over zijn avonturen als professor in Amerika. Een lezing van schrijver Max Byrd was aanleiding voor een beschouwing over het nut en de waarde van een heel gedetailleerde weergave van feiten of gebeurtenissen in literatuur. (http://eelco-r.blogspot.com/2007_04_01_archive.html)
“Op schrijfcursussen hier in de US word je geleerd om net zolang aan je zinnen te werken tot je ‘erin kunt wonen’. Verzonken feiten zijn feiten die je als schrijver door je heen hebt moeten laten gaan om in je tekst te kunnen wonen. Zonder die feiten zou je tekst je zo weinig eigen zijn, en je zo weinig aanstaan, dat je hem niet uit handen zou willen geven. Hij zou te ‘licht’, te ‘toeristiek’, te tochtig zijn. Hij zou wegwaaien,” schrijft Runia.
De schrijver moet in zijn zinnen kunnen wonen. Een goede zin staat als een huis. Een goede zin maakt dat je op zijn minst voor enkele uren aan niets anders kunt denken dan aan die zin.
Maar wie moeten er allemaal in die zin kunnen wonen? Wat betreft de schrijver lijkt dit mij voor zich spreken, maar moet het ook zover komen dat de lezer er in wonen kan, of zich er op zijn minst een welkome bezoeker voelt? Of te wel, voor wie schrijft de schrijver?
Runia springt vervolgens van ‘zinnen om in te wonen’ onmiddellijk naar ‘verzonken feiten’. Wat ‘doen’ die ‘verzonken feiten’? Ze geven een tekst gewicht, punten waar de gedachten van de schrijver aan opgehangen kunnen worden, zoals de pionnen in het schaakspel de structuur van de stelling grotendeels bepalen. Een schrijver moet niet alleen in zijn zinnen kunnen wonen, maar in zijn hele tekst.
Maar als een verzonken feit niet meer in zich heeft dan dat het ‘een suggestie van diepte en levendigheid’ geeft, dan lijkt dit mij mooischrijverij, en een knap staaltje daarvan misschien, maar kunst?
Eén en ander leidt tot een buitengewoon cryptische conclusie.
“Maar zou het niet zo kunnen zijn dat de werkelijkheid waarin de schrijver zijn tekst schreef met zijn tekst ‘meereist’ in de mate waarin hij zich die werkelijkheid bij het schrijven present heeft gesteld?”, vraagt Runia zich af.
De schrijver zit in een werkelijkheid terwijl hij schrijft, en deze werkelijkheid vindt zijn weerslag in de zinnen die hij noteert. De omgeving van de schrijver landt haast noodzakelijk in de tekst die hij aan het schrijven is.
Maar ergens blijf ik zitten met een onbevredigend gevoel.
Ik heb op een paar prozacursussen veel zinnen gezien waarin de auteurs zich thuis voelden als in een prachtige villa, en waarin ladingen neergeslagen werkelijkheid met de tekst waren meegereisd. Maar in veel van die teksten tochtte het niet alleen voor de lezer, maar het stormde er ronduit. En het lekte volgens mij ook nog. Daarin kun je geen gasten, lezers, ontvangen. Dan nog liever dakloos.
De present gestelde werkelijkheid moet worden herkauwd, herzien, herschreven, eindeloos, tot de eigenlijke ervaring compleet is vervormd en grotendeels verdwenen. Dit is de esthetisering van de ervaring, de ervaring wordt woord. Dan zijn de feiten verzonken en kun je wonen in de zinnen, in de taal.
Ik denk dat de dichter J.C. Bloem dit het meest treffend heeft verwoord. ‘Een gedicht is beter naarmate men de woorden ervan minder merkt,’ zegt hij.
Maar ook dat roept weer andere vragen op. Waar wil je uiteindelijk in wonen? In de zin of gewoon in de werkelijkheid? Is de perfecte zin niet die zin die juist de taal zoveel mogelijk naar haar verdwijnpunt voert, de taal die de taal elimineert? Zetten we de taal in om juist het noumemale zo dicht mogelijk te naderen en proberen dat te ervaren, om het woord weer ervaring te laten worden?
Een mooie gedachte: schrijven om van de taal te worden verlost.

maandag 20 augustus 2007

1001

Onderstaand stukje stond vrijdag in Dagblad De Pers. Helaas had een ijverige redacteur een paar cruciale zinnen geschrapt, en daarmee de hele structuur de soep in gedraaid. Het is overigens een (zoveelste) bewerking van een oud stukje, dus wie mijn werk al langer volgt (humhum) zal het wellicht bekend voorkomen. Een volgende keer zal ik origineel proberen te zijn.

‘Straks ben je getuige van een historische gebeurtenis,’ zei ik tegen Corine.
We reden langs het Eemskanaal op weg naar Harkstede, zomaar een tochtje op een zonnige vakantiedag. De historische gebeurtenis die eraan zat te komen, was dat ik met mijn nog bijna nieuwe scootmobiel de 1000e kilometer zou rijden. Ergens tijdens deze tocht zou het gebeuren, vertelde de kilometerteller mij. Als historicus hecht ik aan dat soort dingen.
Het was de geschiedenis zelf die het verpestte.
Harkstede is een dorpje op het Groninger platteland waar een deel van mijn verleden ligt. Vroeger woonden mijn grootouders daar. Omdat ik toen altijd van huis weg wilde, bij voorkeur logeren bij opa’s en oma’s, ooms en tantes en goedwillende kennissen, heb ik heel wat logeerpartijen in Harkstede afgewerkt. Oma’s goede zorgen en snoeptrommel, en de uitstapjes met opa, onder wiens leiding wij bijna de hele provincie Drenthe verkenden, maakten het altijd tot een groot feest.
Nu was ik al minstens zeven jaar niet in Harkstede geweest. Ik reed met bijna 1000 kilometer op de teller het dorp binnen. Aan de weg er naar toe stond allerlei nieuwigheid, maar Harkstede zelf lag er nog als vanouds. Die vreselijk drukke weg, Fluks’ graandrogerij. Het eeuwenoude kerkje met zijn vreemde vorm, gebouwd op een plateautje. We gingen het kerkhof op om even bij het graf van opa te kijken. Daarna passeerden we Koops (de buren) en toen kwamen we bij het huis van opa en oma.
Ik reed er langs, ging nog even terug en gluurde eens naar binnen. Zag verschillen en overeenkomsten. Ik moest iets wegslikken. In de vensterbank stonden allemaal olifantenfiguren, in exotische kleuren geschilderd. Oma zou dat nooit gedaan hebben. Opa’s enorme bloementuin was vervangen door een grasveld.
Ja, dacht ik, dan ga je daar heen, dan ben je er en wat nu? We besloten verder te gaan, en toen bedacht ik dat ik mijn historische moment helemaal aan het vergeten was door al die nostalgie. Voor het huis van de buurman aan de andere kant drukte ik op het knopje van de kilometerteller. 1001, vertelde die. Duizend en één!!! De geschiedenis was me te veel geworden. ‘Leuk voor een column,’ was Corine’s reactie.
Ja, leuk voor een column. Die column ligt er nu dus, maar het maakt duidelijk dat ik niet geschikt ben voor de geschiedenis. Het moment suprème is niet aan mij besteed, ik ben de man van 1001, leuk voor een column.

De zonde van het bloggen (II)

Deze heeft er al eens gestaan, maar ik heb nu een Nederlandse versie met de rede van Pamuk waardoor ik de citaten in het Nederlands kan weergeven. Het eerste deel van de serie blogs over het bloggen staat hier:
http://avonturenjwtamminga.blogspot.com/2007/08/de-zonde-van-het-bloggen.html

In de rede die Ohran Pamuk hield nadat hij de Nobelprijs voor de literatuur had gekregen, heeft hij het indirect ook over grafomanie. Wat is een schrijver, is de vraag waarop Pamuk een antwoord probeert te formuleren. “Schrijver zijn betekent voor mij dat je jarenlang geduldig in de weer bent om de verborgen, tweede persoon die in je huist, de wereld die deze persoon heeft gemaakt tot wat hij is, te ontdekken. Bij teksten zie ik niet in de eerste plaats romans, gedichten, de literaire traditie voor me, maar iemand die zich opsluit in een kamer, aan tafel gaat zitten, zich in zijn eentje in zichzelf keert en daardoor een nieuwe wereld kan construeren.”
Een schrijver gaat op zoek naar zijn diepste ervaringen of de uiterst persoonlijke kern van zijn observaties, breekt deze af in hele kleine deeltjes en bouwt ze weer op tot een esthetisch bouwwerk van taal dat ook voor de lezer inzichtelijk is.
Daaraan herken je Kundera's grafomanen. Ze slaan de stappen van afbreken en weer opbouwen over, en proberen hun ervaringen in een heel directe taal de wereld in te slingeren. De ervaring die ze willen delen gaat daardoor meestal verloren in groteske superlatieven, bedoeld om grootse emoties en gevoelens uit te drukken.
Pamuk vervolgt: “Voor mij ligt het geheim van het schrijverschap niet in de inspiratie, waarvan compleet onduidelijk is waar die vandaan komt, maar in volharding en geduld.”
Tot zover een paar open deuren. Anders wordt het wanneer hij op een punt komt die voor schrijvers tamelijk vervelend is. Er komt werk bij kijken, veel werk.
“Maar in die kamer waarin we onszelf opsluiten, zijn we ook weer niet zo alleen als wel wordt gedacht. Allereerst verkeren we in het gezelschap van de woorden van anderen, de boeken van anderen, kortom van dat wat we traditie noemen.”
Volgens Pamuk is schrijven weinig meer dan herkauwen op wat al door anderen afgegraasd is, en hopen op een klein stukje groen gras. Schrijven begint met lezen, en is vervolgens herschikken van wat al eens gezegd of geschreven is. Hoogeprezen noties als vrije expressie en originaliteit lijken mij daarom vooral voorbodes van een hopeloze eenvormigheid, omdat het nu eenmaal in ons zit dat we elkaar nadoen. Veelkleurigheid ontstaat niet door een nieuwe kleur te verzinnen, maar door je te verdiepen in de kleuren die er eerder waren dan wijzelf.
Kundera hoeft zich daarom niet bedreigd te voelen door zijn grafomanen. Wie zich niet verdiept in wat hem voor ging zal ook zelden iets origineels produceren, en wie niet iets origineels produceert wordt snel vergeten. Dat is dan misschien weer een stukje winst van deze tijd.