woensdag 10 oktober 2007

Terug

naar af http://jwtamminga.blogspot.com/

Dona ei Requiem

We zaten met het zevende team van Schaakclub Groningen wat te praten en voor te beschouwen voor de wedstrijd tegen Lewenborg 2. Wim en Ruud kregen het over Axel.
Axel kende ik van denksportcafé Atlantis, en ook daarbuiten kwam ik hem wel eens tegen. In zijn studententijd, zo’n tien jaar geleden, was hij op zijn hoofd gevallen, had een week in coma gelegen en was daar nooit meer helemaal overheen gekomen. We hadden dezelfde uitkering. We hadden allebei onze dromen maar zagen het nut van werken niet in als je toch alles weer bij het UWV moet inleveren. Ik was een keer bij hem thuis geweest, in een prachtige kamer in een oud pakhuis aan de Westerhaven.
‘Hij trok zich de dood van Roeland nogal aan’, hoorde ik Ruud zeggen.
Dat wist ik. Op de avond van 28 augustus besloot ik na het orgelconcert ter gelegenheid van Bommen Berend nog even een borrel te drinken bij Bert in café Atlantis. Ik wilde het beslist niet te laat maken want er kwam om half twaalf iets op tv dat ik wilde zien.
Bij Bert trof ik Axel aan de bar. Aan zijn staat te zien zat hij er al een tijdje. Ik vroeg hem hoe hij het maakte.
“Roeland is dood”, zei hij.
Deze opening verdiende een whisky, vond ik. Axel nam nog een jenever.
Axel had een dag eerder zijn langverwachte date met een internetvriendinnetje gehad, toen hij werd gebeld met de mededeling dat Roeland, geen vriend maar wel een goede bekende, de avond ervoor in de Noorderhaven was gevallen en verdronken.
’31 jaar nog maar,’ zegt hij, ‘Roeland was een goeie jongen’.
Hij dronk ondertussen flink door en begon steeds onsamenhangender te praten. Opeens wilde hij begrip van de anderen achter de bar. Dat kreeg hij niet en hij begon stevig te vloeken. Bert vroeg hem niet te vloeken aan de bar, maar Axel zei dat hij atheïst was en vloekte als hij daar zin in had. Bert zei dat hij dat zelf moest weten maar niet in zijn café. Een kwartier later en een borrel verder begon hij moeilijk te doen over iets anders, en toen suggereerde Bert vriendelijk doch beslist dat het misschien tijd werd om op te stappen.
Ik had mijn whisky ook op en vertrok ook. Ik zag Axel naar huis waggelen en besloot hem nog even sterkte te wensen. Hij verzekerde mij dat hij de komende drie maand niet bij Bert zou komen.
‘Ga nog even mee’, zei hij.
Ik wilde naar huis, maar hij drong aan en ik ging mee.
Hij haalde een paar biertjes te voorschijn, 10% of meer, en toen moest ik het Requiem van Mozart luisteren. Dat was heel speciaal voor hem en terwijl hij midden in de kamer stond te wankelen kwam er een verhaal over een treinreis naar een vriendinnetje in Amsterdam, het Requiem en de dood van zijn moeder, allemaal tegelijk een jaar of tien geleden, maar hij kwam niet meer uit zijn woorden en ik snapte er niets van.
Met dat Requiem uit zijn Koda-speakers van driekwart meter hoog leek het alsof we met z’n tweeën in een grote kathedraal zaten, waar een reusachtig hemelkoor speciaal was neergestreken om Axels moeder en Roeland de eeuwige rust in te zingen. Dona eis Requiem.
‘Wat vinden je buren hiervan?’, vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op en mompelde dat hij dat morgen wel weer zou zien.
Na een uur werd het tijd om te gaan. Hij liet mij door een deur aan de andere kant vertrekken, waardoor ik, inmiddels ook enigszins wazig, een enorm eind omreed.
‘Wat is er met Axel,’ vroeg ik aan Ruud.
‘Axel is niet meer van deze wereld,’ zei die enigszins plechtstatig.
‘Hij trok zich de dood van Roeland nogal aan, dronk teveel bij zijn medicijnen en is toen in een epilepsieaanval gebleven.’
Of zoiets, niemand wist het precies. Alles toen ik net even een weekje niet in Atlantis was geweest.
En toen moesten we schaken.
Mijn tegenstander kwam een half uur te laat. Ik zag niks de eerste anderhalf uur, deed maar wat zetten en gaf een pion weg. Hij kwam gelukkig niet heel gemotiveerd over, verbruikte zeeën van tijd voor heel simpele zetten en verspeelde in vliegende tijdnood zijn extra pion waardoor ik hem op remise kon houden. Pas twee dagen later ontdekte ik dat hij een rating van 1853 had, dus met mijn ratinkje van 1559 had ik een heel behoorlijk resultaat gehaald. Als team verloren we met 3½-2½.

Axel is dood.
39 jaar was hij.
Hij was een goeie jongen.
Geef hem rust.

dinsdag 21 augustus 2007

Verzonken zinnen

Vanuit Stanford blogt psycholoog, historicus, filosoof en schrijver Eelco Runia over zijn avonturen als professor in Amerika. Een lezing van schrijver Max Byrd was aanleiding voor een beschouwing over het nut en de waarde van een heel gedetailleerde weergave van feiten of gebeurtenissen in literatuur. (http://eelco-r.blogspot.com/2007_04_01_archive.html)
“Op schrijfcursussen hier in de US word je geleerd om net zolang aan je zinnen te werken tot je ‘erin kunt wonen’. Verzonken feiten zijn feiten die je als schrijver door je heen hebt moeten laten gaan om in je tekst te kunnen wonen. Zonder die feiten zou je tekst je zo weinig eigen zijn, en je zo weinig aanstaan, dat je hem niet uit handen zou willen geven. Hij zou te ‘licht’, te ‘toeristiek’, te tochtig zijn. Hij zou wegwaaien,” schrijft Runia.
De schrijver moet in zijn zinnen kunnen wonen. Een goede zin staat als een huis. Een goede zin maakt dat je op zijn minst voor enkele uren aan niets anders kunt denken dan aan die zin.
Maar wie moeten er allemaal in die zin kunnen wonen? Wat betreft de schrijver lijkt dit mij voor zich spreken, maar moet het ook zover komen dat de lezer er in wonen kan, of zich er op zijn minst een welkome bezoeker voelt? Of te wel, voor wie schrijft de schrijver?
Runia springt vervolgens van ‘zinnen om in te wonen’ onmiddellijk naar ‘verzonken feiten’. Wat ‘doen’ die ‘verzonken feiten’? Ze geven een tekst gewicht, punten waar de gedachten van de schrijver aan opgehangen kunnen worden, zoals de pionnen in het schaakspel de structuur van de stelling grotendeels bepalen. Een schrijver moet niet alleen in zijn zinnen kunnen wonen, maar in zijn hele tekst.
Maar als een verzonken feit niet meer in zich heeft dan dat het ‘een suggestie van diepte en levendigheid’ geeft, dan lijkt dit mij mooischrijverij, en een knap staaltje daarvan misschien, maar kunst?
Eén en ander leidt tot een buitengewoon cryptische conclusie.
“Maar zou het niet zo kunnen zijn dat de werkelijkheid waarin de schrijver zijn tekst schreef met zijn tekst ‘meereist’ in de mate waarin hij zich die werkelijkheid bij het schrijven present heeft gesteld?”, vraagt Runia zich af.
De schrijver zit in een werkelijkheid terwijl hij schrijft, en deze werkelijkheid vindt zijn weerslag in de zinnen die hij noteert. De omgeving van de schrijver landt haast noodzakelijk in de tekst die hij aan het schrijven is.
Maar ergens blijf ik zitten met een onbevredigend gevoel.
Ik heb op een paar prozacursussen veel zinnen gezien waarin de auteurs zich thuis voelden als in een prachtige villa, en waarin ladingen neergeslagen werkelijkheid met de tekst waren meegereisd. Maar in veel van die teksten tochtte het niet alleen voor de lezer, maar het stormde er ronduit. En het lekte volgens mij ook nog. Daarin kun je geen gasten, lezers, ontvangen. Dan nog liever dakloos.
De present gestelde werkelijkheid moet worden herkauwd, herzien, herschreven, eindeloos, tot de eigenlijke ervaring compleet is vervormd en grotendeels verdwenen. Dit is de esthetisering van de ervaring, de ervaring wordt woord. Dan zijn de feiten verzonken en kun je wonen in de zinnen, in de taal.
Ik denk dat de dichter J.C. Bloem dit het meest treffend heeft verwoord. ‘Een gedicht is beter naarmate men de woorden ervan minder merkt,’ zegt hij.
Maar ook dat roept weer andere vragen op. Waar wil je uiteindelijk in wonen? In de zin of gewoon in de werkelijkheid? Is de perfecte zin niet die zin die juist de taal zoveel mogelijk naar haar verdwijnpunt voert, de taal die de taal elimineert? Zetten we de taal in om juist het noumemale zo dicht mogelijk te naderen en proberen dat te ervaren, om het woord weer ervaring te laten worden?
Een mooie gedachte: schrijven om van de taal te worden verlost.

maandag 20 augustus 2007

1001

Onderstaand stukje stond vrijdag in Dagblad De Pers. Helaas had een ijverige redacteur een paar cruciale zinnen geschrapt, en daarmee de hele structuur de soep in gedraaid. Het is overigens een (zoveelste) bewerking van een oud stukje, dus wie mijn werk al langer volgt (humhum) zal het wellicht bekend voorkomen. Een volgende keer zal ik origineel proberen te zijn.

‘Straks ben je getuige van een historische gebeurtenis,’ zei ik tegen Corine.
We reden langs het Eemskanaal op weg naar Harkstede, zomaar een tochtje op een zonnige vakantiedag. De historische gebeurtenis die eraan zat te komen, was dat ik met mijn nog bijna nieuwe scootmobiel de 1000e kilometer zou rijden. Ergens tijdens deze tocht zou het gebeuren, vertelde de kilometerteller mij. Als historicus hecht ik aan dat soort dingen.
Het was de geschiedenis zelf die het verpestte.
Harkstede is een dorpje op het Groninger platteland waar een deel van mijn verleden ligt. Vroeger woonden mijn grootouders daar. Omdat ik toen altijd van huis weg wilde, bij voorkeur logeren bij opa’s en oma’s, ooms en tantes en goedwillende kennissen, heb ik heel wat logeerpartijen in Harkstede afgewerkt. Oma’s goede zorgen en snoeptrommel, en de uitstapjes met opa, onder wiens leiding wij bijna de hele provincie Drenthe verkenden, maakten het altijd tot een groot feest.
Nu was ik al minstens zeven jaar niet in Harkstede geweest. Ik reed met bijna 1000 kilometer op de teller het dorp binnen. Aan de weg er naar toe stond allerlei nieuwigheid, maar Harkstede zelf lag er nog als vanouds. Die vreselijk drukke weg, Fluks’ graandrogerij. Het eeuwenoude kerkje met zijn vreemde vorm, gebouwd op een plateautje. We gingen het kerkhof op om even bij het graf van opa te kijken. Daarna passeerden we Koops (de buren) en toen kwamen we bij het huis van opa en oma.
Ik reed er langs, ging nog even terug en gluurde eens naar binnen. Zag verschillen en overeenkomsten. Ik moest iets wegslikken. In de vensterbank stonden allemaal olifantenfiguren, in exotische kleuren geschilderd. Oma zou dat nooit gedaan hebben. Opa’s enorme bloementuin was vervangen door een grasveld.
Ja, dacht ik, dan ga je daar heen, dan ben je er en wat nu? We besloten verder te gaan, en toen bedacht ik dat ik mijn historische moment helemaal aan het vergeten was door al die nostalgie. Voor het huis van de buurman aan de andere kant drukte ik op het knopje van de kilometerteller. 1001, vertelde die. Duizend en één!!! De geschiedenis was me te veel geworden. ‘Leuk voor een column,’ was Corine’s reactie.
Ja, leuk voor een column. Die column ligt er nu dus, maar het maakt duidelijk dat ik niet geschikt ben voor de geschiedenis. Het moment suprème is niet aan mij besteed, ik ben de man van 1001, leuk voor een column.

De zonde van het bloggen (II)

Deze heeft er al eens gestaan, maar ik heb nu een Nederlandse versie met de rede van Pamuk waardoor ik de citaten in het Nederlands kan weergeven. Het eerste deel van de serie blogs over het bloggen staat hier:
http://avonturenjwtamminga.blogspot.com/2007/08/de-zonde-van-het-bloggen.html

In de rede die Ohran Pamuk hield nadat hij de Nobelprijs voor de literatuur had gekregen, heeft hij het indirect ook over grafomanie. Wat is een schrijver, is de vraag waarop Pamuk een antwoord probeert te formuleren. “Schrijver zijn betekent voor mij dat je jarenlang geduldig in de weer bent om de verborgen, tweede persoon die in je huist, de wereld die deze persoon heeft gemaakt tot wat hij is, te ontdekken. Bij teksten zie ik niet in de eerste plaats romans, gedichten, de literaire traditie voor me, maar iemand die zich opsluit in een kamer, aan tafel gaat zitten, zich in zijn eentje in zichzelf keert en daardoor een nieuwe wereld kan construeren.”
Een schrijver gaat op zoek naar zijn diepste ervaringen of de uiterst persoonlijke kern van zijn observaties, breekt deze af in hele kleine deeltjes en bouwt ze weer op tot een esthetisch bouwwerk van taal dat ook voor de lezer inzichtelijk is.
Daaraan herken je Kundera's grafomanen. Ze slaan de stappen van afbreken en weer opbouwen over, en proberen hun ervaringen in een heel directe taal de wereld in te slingeren. De ervaring die ze willen delen gaat daardoor meestal verloren in groteske superlatieven, bedoeld om grootse emoties en gevoelens uit te drukken.
Pamuk vervolgt: “Voor mij ligt het geheim van het schrijverschap niet in de inspiratie, waarvan compleet onduidelijk is waar die vandaan komt, maar in volharding en geduld.”
Tot zover een paar open deuren. Anders wordt het wanneer hij op een punt komt die voor schrijvers tamelijk vervelend is. Er komt werk bij kijken, veel werk.
“Maar in die kamer waarin we onszelf opsluiten, zijn we ook weer niet zo alleen als wel wordt gedacht. Allereerst verkeren we in het gezelschap van de woorden van anderen, de boeken van anderen, kortom van dat wat we traditie noemen.”
Volgens Pamuk is schrijven weinig meer dan herkauwen op wat al door anderen afgegraasd is, en hopen op een klein stukje groen gras. Schrijven begint met lezen, en is vervolgens herschikken van wat al eens gezegd of geschreven is. Hoogeprezen noties als vrije expressie en originaliteit lijken mij daarom vooral voorbodes van een hopeloze eenvormigheid, omdat het nu eenmaal in ons zit dat we elkaar nadoen. Veelkleurigheid ontstaat niet door een nieuwe kleur te verzinnen, maar door je te verdiepen in de kleuren die er eerder waren dan wijzelf.
Kundera hoeft zich daarom niet bedreigd te voelen door zijn grafomanen. Wie zich niet verdiept in wat hem voor ging zal ook zelden iets origineels produceren, en wie niet iets origineels produceert wordt snel vergeten. Dat is dan misschien weer een stukje winst van deze tijd.

zaterdag 12 mei 2007

Boven de wolken

En toen, zomaar, op een moment dat ik het niet verwachtte, op een moment ook dat het niet hoorde, was ik boven de wolken.
We reden met de auto tegen een berg op in het niemandsland in het zuiden van Bosnië-Herzegovina, onder een stralende ochtendzon die nog druk bezig was de schemering tussen nacht en dag, tussen droom en werkelijkheid uit de lucht en uit onze hoofden te verjagen. Rechts van de haarspeldbocht een dal opdook waar een dicht wolkendek boven hing. Omdat de aanblik te mooi was om achteloos aan voorbij te gaan, besloten we langs de weg te parkeren en daar te ontbijten.
Het had nog het meest weg van een dik wollen tapijt dat zich uitstrekte tot aan de bergwand aan de overkant van het dal, dat samen met de donkere bergen en de strakblauwe lucht een fantasmagorische hemelse kathedraal vormde. De verleiding op deze witte wolkenzee te stappen, als Jezus op het water, was groot. Gelukkig stonden er een vangrail en een hekje voor de afgrond
Het leek ook op een enorme kudde schapen, samengepakt in een veel te kleine ruimte. Daar kun je helemaal beter niet tussen gaan staan.
Het liefst was ik een poosje helemaal alleen boven de wolken geweest, het liefst had ik de anderen even laten verdwijnen om te voorkomen dat ze door het uitzicht en de stilte heen zouden praten, maar er stonden ‘wetten in de weg en praktische bezwaren’ om te spreken met Willem Elsschot.
Daarom ging ik twintig meter verderop staan met mijn rug naar ze toe, om even alleen te zijn met mijn uitzicht. Inderdaad, op dat moment míjn uitzicht, mijn droom.
Wie wel eens gevlogen heeft, zal misschien zeggen ‘boven de wolken, en wat dan nog’? En het is ook zo, een groot deel van het leven speelt zich tegenwoordig boven de wolken af. Maar ik heb nog nooit gevlogen, voor mij was het de eerste keer dat ik de bovenkant van de wolken zag.
Het maakt ook eigenlijk het helemaal geen verschil, wolken zijn van boven en van onderen precies gelijk. Natuurlijk wist ik dat al wel, maar ergens was ik verbaasd dat het echt zo was. Misschien waren ze witter van boven, maar dat komt omdat de zon bovenop de wolken schijnt en niet er onder.
Trouwens, na een paar minuten was het alweer gewoon geworden en werd het tijd voor een kop koffie, een broodje, een plas en, zoals het hoort op vakantie, een digitale foto.
Toen we ons ontbijt op hadden, werd ik met mijn grootse uitzicht en de anderen vastgelegd in enen en nullen. Daarna was het de hoogste tijd om in te pakken en verder te gaan. We moesten nog een heel eind, en er zouden nog heel veel unieke plaatjes volgen.

Wat zeg ik tegen een rolstoel?

Hoe vaak gebeurt het niet dat u iemand tegen komt in een rolstoel of scootmobiel, waarvan u denkt ‘die kon wel eens eenzaam zijn of ongelukkig, laat ik daar wat tegen zeggen.’ Of dat u denkt, misschien kan ik hem of haar eens opvrolijken met een grapje of kwinkslag. Grapjes vormen een beproefd middel om een gevoel van onderlinge verbondenheid te uiten. Mensen die grapjes met elkaar maken hebben samen iets.
Nu heeft u een punt als u zegt dat rolstoelgebruikers niet tot de gemiddeld gelukkigste categorie mensen behoren, en vaak ook niet overlopen van de sociale contacten. De wens om een eventueel isolement te doorbreken is dan ook lovenswaardig.
De vraag is nu hoe dit concreet gemaakt kan worden. Oftewel, wat zeg je tegen een gehandicapte.
U weet niet of hij geïnteresseerd is in politiek, voetbal of het weer, of hij op de hoogte is met de laatste mode of de nieuwste auto’s en roddels, en ook niet of hij dat überhaupt wel begrijpt. Over partners en kinderen begint u maar beter helemaal niet, want dat is een moeizaam onderwerp in gehandicapte kringen.
Maar zoals gezegd, een grapje of kwinkslag is een uitstekend middel om verbondenheid of op zijn minst de intentie daartoe te tonen.
Een goede ingang bij gemotoriseerde gehandicapten is de opmerking ‘heb je hem al opgevoerd?’ Een kans voor open doel krijgt u als u een gehandicapte in de achteruit ziet: ‘Heb je geen achteruitkijkspiegels?’ dus.
Sowieso tutoyeert u de gehandicapte te allen tijde, want alles wat afstand kan scheppen moet worden vermeden. Als een gehandicapte u kruist en u en de gehandicapte en u op elkaar moeten wachten, roept u ‘snelverkeer gaat voor.’ U maakt dan ook een vriendelijke geste door de gehandicapte voor te laten gaan. Als u ziet dat een gehandicapte zich een weg moet banen door een massa mensen, of in een rij staat te wachten, roept u ‘zit er geen toeter op?’ Het mooist is om dit te doen in situaties waar dit volkomen ongepast is, zoals in een concertzaal, bij een lezing of in een kerk. Als u dit met enig volume doet heeft u bovendien kans dat ook anderen kennis maken met uw gevoel en humor.
Andere suggesties zijn ‘heb je ook GPS’, of u begint over autoradio’s met bassboost, ‘mag je wel rijden met alcohol op’ als u een rolstoel met een biertje ziet, en op straat roept u een scootmobiel ‘hé, de maximumsnelheid is hier 50’ na.
U ziet, het is helemaal niet zo moeilijk om met een rolstoel in gesprek te komen, mits u zich maar over uw schroom heen zet en gebruik maakt van uw creativiteit.

Zie, de Menz

Niet goed genoeg volgens Hugo

De magische datum van 1 maart is geweest. Iedereen heeft nu een nieuwe, veranderde of dezelfde ziektekostenverzekeraar gekozen, iedereen heeft de verzekering die bij hem past.
Ik ben niet veranderd, ik ben Menz gebleven. Weliswaar een vernieuwd soort menz, want voorheen ‘zat ik gewoon bij Geové‘, maar ik ben bij de zelfde verzekeraar gebleven. Ik hou niet van veranderen.
Je wordt tegenwoordig toch al platgebeld door bedrijven die willen dat je verandert. De telefoon, de elektriciteit, het internet, het gas. Allemaal zitten ze ónder de prijs van de concurrent, allemaal hebben ze informatienummer dat gratis is, in tegenstelling tot de concurrent, en allemaal hebben ze het beste met je voor. Een maand later is die ander weer goedkoper en wil die ook nog wel de vorige voor je opzeggen. Je vrienden verklaren je voor compleet geschift als je niet regelmatig verandert.
Alleen als het echt moet verander ik, en dan nog met tegenzin.
Menzen vormen een aparte categorie Nederlanders. De menzen worden weer onderverdeeld in verschillende soorten, zoals de oude menz en de jonge menz, de actieve menz, de sportende menz, de rechtop lopende menz, de denkende menz, de werkende menz, de creatieve menz, en noem maar op. Je kunt het zo gek niet bedenken of je kunt wel menz zijn.
De menz staat centraal in alle veranderingen, zegt Roger van Boxtel, opperhoofd der menzen, in het voorwoord van het Menzismagazine, kortweg ‘Magazine’ genoemd. Hij zegt dit om de zeer menselijke angst om zoek te raken in één of ander systeem weg te nemen. Je zult niet de eerste zijn die zoek raakt..
Van Boxtel, wie kent hem nog. Ooit was hij één van de drie veelbelovende krullenbollen die namens D66 het parlement bestormden. Toen hij later minister werd van grote steden, bestuurlijke vernieuwing, Antilliaanse zaken of weet ik wat ze D66 in dat kabinet voor papje hadden voorgezet, toen was hij eigenlijk nog steeds een veelbelovende krullenbol.
Nu kijkt dat vriendelijke gezicht vol eeuwig talent mij aan vanaf de foto boven dit voorwoord. En ik moet toegeven, ik krijg zowaar een warm gevoel bij het zien van deze glimlachende Übermenz. Ik krijg er al bijna zin in, een nieuwe Menz worden.
Kwa kosten blijken al die verzekeringen lood om oud ijzer te zijn.
Maar bij Achmea moet ik denken aan Indianen, bij Agis aan mensen met spleetogen aan een lopende band, schroefjes en moertjes, en robots. Iets met Friesland kan niet voor mij als Oergroninger, en ik wil ook niet voor eeuwig achtervolgd worden door de stem van Martin Ros, met z‘n mannetjes die het regelen.
In de reclamespotjes op TV, betaald van ons premiegeld van vorig jaar, trekt een stoet voorbij van vrolijke, onbezorgde, zich volkomen veilig voelende want goed verzekerde menzen. Al die blijheid, al dat zelfvertrouwen, zo domweg gelukkig kunnen zijn, dat is waar ik mijn leven lang naar verlangd heb. En nu is het binnen handbereik.
Met tranen in mijn ogen vul ik mijn polis in, en vergeet bijna er bij te zetten dat ik een studerende menz ben. Scheelt toch gauw weer 12 euro per maand.

Nieuw origineel

Inleiding tot mijn val bij het ND

Een herboren Rembrandt blikt ons monter aan vanaf zijn muur in het Mauritshuis in Den Haag.
Het afgelopen jaar is zijn laatste zelfportret volledig gerestaureerd en in oorspronkelijke staat terug gebracht, door restaurator Carol Pottasch. Opgepimpt, zouden ze zeggen bij de EO.
Bij 2Vandaag zien we hoe Rembrandt van z’n plaats wordt gehaald, hoe Pottasch eerst een röntgenanalyse van hem maakt om vast te stellen welke verflagen origineel zijn en welke niet en waar beschadigingen zitten. Daarna schraapt ze heel voorzichtig de oude beschermlaag weg, en de verflagen die niet door Rembrandt zelf zijn geschilderd. Als de vernislaag half verwijderd is wordt zichtbaar hoe de oude meester de afgelopen vierhonderd jaar is vergeeld. In zijn diepere lagen blijkt Rembrandt een veel blekere, natuurlijker huidskleur te hebben.
Tussendoor worden we bijgepraat over Rembrandts leven, over hoe hij ten tijde van het schilderen van dit zelfportret eenzaam en verbitterd was en financieel aan de grond zat door zijn uitbundige levensstijl,
Het was de avond van de oorspronkelijkheid, laatst bij 2Vandaag. Een onderwerp eerder waren we in Nijmegen, waar onlangs per referendum werd besloten tot herbouwen van de historische donjon. Ooit was deze verdedigingstoren onderdeel van Karel de Grote’s kasteel Valkhof. De afgelopen eeuwen is hij langzaam uit elkaar gevallen.
Nu staat er een replica, die moet laten zien hoe het vroeger was. Inmiddels zijn er comités’s voor en actiegroepen tegen. Een raadslid van Nijmegen Nu, hij ziet er uit alsof hij ooit een gedicht heeft geschreven, legt uit dat vanuit historisch oogpunt de toren herbouwd moet worden. Hij begint daarop richting de replica te declameren, met woorden als ‘prachtig’ en ‘kracht’ en ‘macht’. Iemand van een comité benadrukt dat het interessant is voor toeristen en dus voor de Nijmeegse middenstand.
Maar ook tegengeluid: ‘Wie de oude donjon wil zien loopt maar even het museum in, maar je maakt geen imitatie. Dat is een ontkenning van geschiedenis’. De stad heeft een nieuw gezicht en dat moet nu gekoesterd worden.
Originaliteit is in tegenwoordig. Wie of wat niet origineel is, hoort er niet bij.
Bij historische objecten wordt meestal de oudst bekende versie als origineel beschouwd.
Maar geschiedenis is een opeenstapeling van mooie en lelijke dingen, van dingen die komen en die weer verdwijnen, van successen maar ook miskleunen en dissonanten. De zoektocht naar het origineel ontaardt vaak in het kiezen van een mooi of glorieus moment, maar heeft niet zelden meer te maken met antiquariaat en nostalgie dan met geschiedenis. Soms, zoals bij een monument in Groningen, wordt tot in de rechtszaal gevochten over wat de ware geschiedenis is.
Maar een kunstwerk als het zelfportret gunnen we zijn originaliteit, en Carol ‘wil het niet mooier laten lijken dan het is’. Een hele geruststelling.
We zien haar de laatste hand aan het schilderij leggen. Er moet nog even een nieuwe beschermlaag overheen, en ik hou mijn hart vast wanneer ze met forse streken de vernis er op smeert.
Het resultaat mag er zijn, Rembrandt is weer helemaal zichzelf. De meester wordt weer op zijn plaats gehesen. Hij is klaar voor het jaar dat aan hem gewijd is en klaar voor de stromen publiek. Carol staat er bij te stralen, op haar allermooist.
‘Het is een trotse schilder geworden, terwijl hij eerst een kleine man was’, jubelt ze, ‘Ik heb nu het idee dat hij me zelfverzekerd aan zit te kijken’.
Ik denk, dat zou mij net zo vergaan als ik een jaar lang door haar onder handen was genomen.

Onbetekenend

In opdracht van Koos van Zomeren

‘Hij was een onbetekenend man en er was geen enkele reden waarom iemand hem van zijn kantoor naar het station zou volgen.’
Met dit staaltje zelfinzicht kondigt hoofdpersoon Blake al vroegtijdig aan waar het verhaal, De trein van vijf uur achtenveertig van John Cheever, op uit zal lopen. Zijn belager, juffrouw Dent, zal zich de kogel besparen en er genoegen mee nemen Blake voor haar in de modder te laten kruipen.
Korte tijd daarvoor had Blake wanhopig geprobeerd ‘zijn idee van de werkelijkheid bevestigd te zien, van een wereld waarin zich tenslotte niet zo heel veel ernstige moeilijkheden voordeden’. Zonder succes. Hij zat op dat moment in de trein met naast zich een labiele vrouw die een geladen pistool op zijn buik gericht hield, ‘en hij had intense spijt – misschien wel voor het eerst in zijn volwassen bestaan.’
Als lezer ben je dan al bijna zover dat je hoopt dat juffrouw Dent er maar iets spectaculairs van zal maken.
Maar of ze nu haar verhaal kwijt wil aan de man van wie zegt te houden en die ze haat, of dat ze zich wil wreken op de man die haar het leven onmogelijk had gemaakt en haar had gebruikt (zoals hij zoveel vrouwen gebruikte), of dat ze hem tot enige zelfkennis wil brengen – ze komt tot de conclusie dat hij inderdaad te onbetekenend is voor elk van deze mogelijkheden.
‘Hij ging staan en raapte zijn hoed op van de grond en liep naar huis’, laat Cheever het verhaal eindigen in een welhaast onrealistisch aandoende gewoonheid. Het is gelukkig het laatste wat we van Blake vernemen. Hij zal zijn idee van de werkelijkheid wel spoedig terug vinden.

Berend Borrel

Aan het begin van de Herestraat in Groningen, tegenover de Bakker Bart, staat een morsig mannetje met een verwarde kuif en een blonde stoppelbaard. Naast hem op straat ligt een bos rozen. ‘De nieuwe Riepe’, roept hij de voorbijgangers na. Aangezien de Groninger straatkrant normaalgesproken op de eerste dag van de maand verschijnt, is dit op 23 juni enigszins vreemd. Maar ik heb de editie van deze maand nog niet gelezen, dus na mijn portomonne op kleingeld te hebben gecontroleerd, draai ik me om en vraag een krant.
Ik schijn het getroffen te hebben, wil de verkoper mij duidelijk maken. Als ik nu een exemplaar koop, krijg ik van hem een… ik kan het niet verstaan. ‘Een horloge?’ vraag ik verbaasd. ‘Een roos’, lispelt de verkoper, die wat moeilijk uit zijn woorden komt. Dat had ik kunnen weten.
In tweede instantie heb ik het ook getroffen dat ik uitgerekend bij hem een Riepe koop. Naar eigen zeggen is hij namelijk de bekende Berend Borrel, die zowel stripheld als –tekenaar van de Riepe blijkt te zijn. De strip kende ik wel, dat het zo’n autobiografisch zou hebben had ik niet verwacht. Ik bekijk hem nog eens goed, en constateer dat de verkoper inderdaad op de stripheld lijkt. Berend biedt aan om de strip voor mij te signeren. Ik leen hem mijn pen, hij komt bijna tegen mij aan staan. De lucht die hij verspreidt is voor mij het laatste bewijs: ik sta hier tegenover de enige echte Berend Borrel.
We praten wat over de Riepe, ik geef hem twee euro, hij zet een stuk of drie handtekeningen (zoveel stripjes gaan er op een pagina). Ik moet zeggen, hij heeft wel enig talent.
Bij de dame waar ik later op de dag op bezoek ga, maak ik een goede beurt door de roos die ik haar spontaan aanbied. Koop dus de Riepe, ’t is geen geld en je hebt er een boel plezier van.

Oude koeien

De dertig miniatuurkoeien die vanuit de vensterbank over mijn bureau staren, hebben als grootste nut dat ze een van de weinige tastbare herinneringen vormen aan een voorbij verleden.
Behalve de zes anonieme blaarkoppen, gespot op het Groningse hogeland, hebben ze allemaal een naam, en verwijzen ze elk naar een koe die ooit in vlees en bloed op de boerderij van mijn opa rondliep.
Trees, klein maar hard, moeder van diverse mooie, productieve dochters. Daarnaast één van die dochters, Thea, groot, glanzend donker, sterk, prachtig om te zien. Foekje, altijd op de vlucht voor alles in de buurt kwam, altijd even onhandelbaar. Kreeg een treurig einde toen ze in een wilde sprong haar pezen in de heup scheurde en naar de noodslager werd afgevoerd.. En Tineke 9, die niet zoveel gaf maar waar opa een zwak voor had omdat ze zo helder uit de ogen keek.
De boerderij van opa, waar ik vroeger ieder vrij moment te vinden was, waar ik van iedere koe de naam, de afstamming en ongeveer de productie wist. Waar ik even moest slikken bij iedere koe die in het holst van de nacht door de veekoopman werd opgehaald, op de laadklep de eerste stappen zette richting het slachthuis. De boerderij met haar geheel eigen mystiek, waar ik alles wist maar bijna niets begreep, daarin was ik thuis.
Nu staan ze daar, als verwijzingen naar een verleden dat zich steeds verder verwijdert van het hier en nu.
Opa is dood, alle koeien uit die tijd ook, de boerderij is van zijn geheimen ontdaan en de herinnering verdwijnt langzaamaan naar een klein hoekje van mijn geheugen, lost op in iets ondefinieerbaars.
Maar niet deze dertig representanten van een prachtige mythe waarvan ik de enige ben die haar kent. Ik wissel even een blik met de immer starende koppen, met mijn vergane glorie.

Jacco

Meneer Joosten woont al z’n hele leven in Zuid-Limburg, maar heeft nog nooit carnaval gevierd. Hij voelt zich wel thuis in de streek, maar heeft niet echt dat zuidelijke gevoel. Daarom trouwde hij een vrouw uit een vreemd land, ze ziet er Indisch uit.
Omdat ook dat weer wat te gewoon werd, heeft meneer Joosten sinds drie jaar Jacco. Hij kocht Jacco van een circus. Als hij Jacco niet had gekocht, was Jacco naar de slager gegaan. Jacco is een grijze kameel van zo’n veertig, vijftig jaar oud.
Meneer Joosten en Jacco zijn vandaag het laatste onderwerp van 2Vandaag. De interviewer vraagt meneer Joosten wie hij mooier vindt, Jacco of z’n vrouw. Jacco, zegt meneer Joosten, want die heeft grotere bulten. Mevrouw Joosten hoort het glimlachend aan.
De bel gaat. Als meneer Joosten open doet, verwacht ik eigenlijk een joviaal ‘goedenavond, wij zijn van Man bijt hond. Mogen we even de dag met u doornemen?’ Maar nee, geen hond aan tafel bij meneer Joosten. Is misschien wel een idee, Man bijt hond dat 2Vandaag op ‘nieuwsjacht’, filmt, 2Vandaag dat registreert hoe Man bijt hond de dag doorneemt op een ‘toevallig’ gekozen adres.
Daarna moet meneer Joosten Jacco uitlaten. Samen sjokken ze over het fietspad. Jacco loopt gewoon los, terwijl hij brood uit de hand van meneer Joosten eet.
‘Nee, inderdaad, honden moeten aan de lijn, maar over kamelen staat niets in de wet’, is het antwoord op de vraag of Jacco los mag lopen.
Een man van eveneens ongeveer tachtig gaat maar even met z’n fiets in de berm staan. Verder neemt niemand enige notie van het merkwaardige duo. Als Jacco het zat is draait hij zich om en loopt naar huis. Nu kuiert meneer Joosten achter hem aan.
Jacco heeft ongeveer de maximale kamelenleeftijd. Meneer Joosten maakt zich wel een beetje zorgen, inderdaad.
‘Dames en heren, dit was 2Vandaag. Bedankt voor het kijken en tot morgen.’
Het nieuws is ook niet meer wat het geweest is, denk ik, maar eigenlijk ben ik wel blij dat het blijkbaar rustig was in de wereld van de afgelopen dag.

Knuffelkonijn

'Olifanten en konijnen zijn mijn lievelingsdieren. Ik heb vrij veel gejaagd, maar nooit op konijnen. Ik ben dol op konijnen’, staat te lezen in het interview dat de Volkskrant in tien sessies met de pas overleden prins Bernhard hield.
Drie dagen geleden is hij bijgezet in de kelders van de Nieuwe Kerk. Zoals altijd bij koninklijke begrafenissen onder grote belangstelling.
Nu stort iedereen met een mening zich op zijn verleden.
Vermeende Nazi-tijd. Twee buitenechtelijke dochters, waarvan één tientallen jaren goed geheim is gehouden. Van de relatie met de moeder van één van de dochters krijgt gebedsgenezeres Greet Hofmans de schuld.
Lockheed, waar hij de schijn opwekt totaal niet in de gaten te hebben dat hij fout bezig was. Alles voor het WWF, dat moest toch goed zijn. Achteraf alleen maar dom, constateert de prins. En zo gaat het door. Als hij al de hand in eigen boezem steekt, verwijt hij zichzelf dom te zijn geweest.
Dit moet de filosoof Friedrich Nietzsche zich ongeveer bij de Übermensch hebben voorgesteld. De adellijke, de mens die zijn leven groots en meeslepend leeft, die niet lang stilstaat bij zijn fouten, zich niet bekommert om wat hem in de weg wordt gelegd door mensen die zich om allerhande futiliteiten bekommeren, maar die juichend en genietend zijn leven als een roes beleeft. ‘De olifant is mijn lievelingsdier’. Een olifant hoeft zich van niemand wat aan te trekken.
Maar tegelijk dat konijn, zijn andere lievelingsdier. Het enige wat je met een konijn kunt doen is hem knuffelen. Een publieke figuur als prins Bernhard kan slechts de Übermensch uithangen als hij ook het nationale knuffelkonijn wordt. En dat is hij geworden, bedoeld of onbedoeld.
Bernhard heeft een fout begaan. De fout om achteraf alles te willen verklaren. De fout om zich schoon te willen praten.
Als hij niets had gezegd en de mythe de mythe had gelaten, had Nederlandse volk hem alles vergeven.

Koninginnedag

Zoals ieder vierde ik koninginnedag in de Nieuwe Kerk met het feestconcert van dhr. Stef Tuinstra, de vaste organist aldaar. Hij had gekozen voor een historiserende benadering, waarin feestelijke stukken werden afgewisseld met werken die iets weergaven van de misère waarin ons landje zich bevond ten tijde van de Spaanse overheersing.
Tot mijn verrassing vermeldde het programma een improvisatie op ‘Merck toch hoe sterck nu int werck sich al steld’ (3 variaties), uit de bundel van Adriaan Valerius, tevens lijflied van Herengenootschap Het Reveil, waarin zowel de wanhopige strijd van Bergen op Zoom als die tussen man en vrouw worden bezongen
Hier aanbeland zet dhr. Tuinstra in met een trompetsolo als een aanzwellend onweer. Al snel krijg ik visioenen van horden woeste Spanjaarden en vrouwen die de stad bestormen en de kerk in lichtelaaie zetten. Boven de vlammen is dhr. Tuinstra de commandant van het laatste bolwerk dat stand houdt, en boven het geblaas en geraas van de oorlog gillen de fluiten triomfantelijk ‘laat ze lekker lullen’, en ‘laat de pullen vullen’.
De laatste van de drie variaties geeft het gevoel dat er een voorzichtige overwinning behaald is, dat we kort de tijd hebben om de gewonden te verzorgen en een snelle toast op de preses uit te brengen.
Hierna volgde een hele rustige improvisatie op ‘Wilt heden nu treden voor God den Heere’, zodat dhr. Tuinstra even op adem kon komen. Heel mooi, maar ikzelf was inmiddels in zo’n oorlogszuchtige stemming gekomen dat ik er weinig van meekreeg.
Zoals gebruikelijk, werd afgesloten met improvisatie op en zingen van het Wilhelmus.
Ook hier een begin van knallende trompetten, dhr. Tuinstra die op het pedaal tekeer gaat alsof de laatste veldslag nu echt is begonnen is. Maar net als de cavalerie op de Spanjaarden is losgelaten, begeeft het mechaniek van het orgel het. Paniek, het bolwerk dreigt te bezwijken. Dhr. Tuinstra maant de angstige meute tot kalmte met de mededeling dat het ‘met twee minuutjes verholpen is’. De dame die de leiding heeft stelt voor om eerst koffie te gaan drinken, en voorkomt zo een massale aftocht van het publiek.
Dan klinkt het verlossende woord van de commandant dat de troepen weer gehergroepeerd zijn en dat hij de slag kan voortzetten, waarna de tyrannie verdreven wordt.
Wanneer ik uiteindelijk uit volle borst het Wilhelmus meezing, is het met een gevoel dat het kantje boord was.

Griepspuitendag

Op dagen “zo grijs als haring”, zoals een dichteres zegt, buurt ik wel eens bij Nas & Mazzel, de grote bazaar in onze achtertuin, spreekwoordelijk gezien.
Ik hang op zulke dagen graag rond in verzamelingen troep, als het maar niet mijn eigen is. Je komt daar altijd aardige mensen tegen die je vriendelijk groeten of met veel enthousiasme hun rotzooi aanprijzen. Soms koop ik er een boek en ga dan een uurtje zitten lezen en een broodje kroket eten. Meestal kom ik er vrolijker vandaan dan ik er naar toe ging.
Vanmiddag kreeg ik weer zin, en deze keer niet door mijn humeur. Ik was uitgenodigd om tussen 13.00 uur en 13.30 uur bij de huisarts de jaarlijkse griepprik te halen. Bij de dokter liep het af en aan. Hij had twee alleraardigste meisjes ingehuurd die efficiënt de stroom patiënten wegwerkten. Zelf zat hij achter de balie verdiept in een stapel papieren, alsof hij met het griepspuitgebeuren niets te maken wilde hebben. Een jongen van een jaar of achttien, met baseballcap, streepte in de wachtkamer de geprikte mensen weg. Het halen van een griepspuit duurt, inclusief reistijd, een minuut of tien.
Toen wilde ik dus naar de Nas & Mazzel, maar ik wist niet waarom. Er waren ook meer redenen tegen dan voor. Ik had niets nodig wat daar is. Het zou van mijn werktijd afgaan. Mijn humeur was prima. Ik moest nog een column schrijven.
Maar het was griepspuitendag. Dit was drie week van tevoren aangekondigd, ik had het briefje speciaal op mijn geheugenbord gehangen, dan kon het toch niet na tien minuten voorbij zijn? Mijn vorige huisarts zei altijd dat je van de griepspuit een licht grieperig gevoel kunt krijgen, hooguit een dag. Mijn nieuwe dokter, die ik ook al weer zes jaar heb, zegt dit nooit, maar als je eerste dokter zoiets zegt blijft dat wel hangen. Rondhangen op de bazaar leek mij een goede manier om er achter te komen hoe ik mij voelde na de prik.
Er was bijna niemand. Ik zag dat je kon laten knippen voor maar tien euro, de kleding rook muf als altijd. In een kraampje met goedkoop import-textiel zat een leuke Medelandse dame, geschat vierentwintig jaar, met een huilend kind. Het leek alsof ze mij graag op een groot wit paard had zien verschijnen. Veel vreemd eten en glimmende dingetjes, goedkope sierraden, maar ik kwam niets tegen dat ik ook maar cadeau zou willen krijgen of in mijn schuurtje zetten, behalve een schitterend oosters schaakspel. Ik hing rond, bedacht vier columns waarvan ik bij gebrek aan pen en papier drie meteen vergat, en voelde mij gelukkig toen ik weer buiten stond.
Nu jeukt mijn been een beetje van de prik. Alle smoezen zijn op.

Wacht u voor de paarse krokodil

Om de treinen op tijd te laten rijden kwam de NS onlangs met een geheim plan. Gelukkig voor ons wist de journalistiek er de hand op te leggen, en bracht NOVA het dinsdagavond naar buiten.
Treinen moeten op tijd rijden, anders mag de NS de prijzen van treinkaartjes niet verhogen. Reizigers willen ook graag dat treinen op tijd rijden, iedereen weet wel hoe ergerlijk het is om na een vertraging je aansluiting voor je neus weg te zien rijden.
Nu is een trein ‘op tijd’ als hij hooguit twee minuten vertraging heeft. Veel treinen halen dit net niet. Om dit te ondervangen wil de NS in de dienstregeling zetten dat de reis op een bepaald traject een minuut langer duurt dan voorheen. Waar dus een trein vroeger vijftig minuten deed over het traject, wordt dat nu eenenvijftig, plus twee minuten aanvaardbare marge, dus de reiziger mag niet klagen als hij drie minuten te laat is. Eenvoudig en geniaal. Deze minuut zou de NS dertig miljoen opleveren. Over gemiste aansluitingen zegt het geheime rapport niets.
In dezelfde NOVA vertelde een plastisch chirurg, gespecialiseerd in het behandelen van pijnlijke en hinderlijke littekens, over wat voor (papier)bergen hij moet verzetten om toestemming van zorgverzekeraars te krijgen voor behandelingen. Schriftelijke aanvraag indienen, twee week later nog eens maar dan graag in blokletters, daarna gesteggel over de ernst van de kwaal, het steeds moeten uitleggen van wat voor zich zou moeten spreken; uiteindelijk toestemming voor een onvoldoende behandeling. Een patiënt besloot zich maar op eigen kosten te laten behandelen, omdat hij naast dat hij verging van de pijn door zijn beknelde zenuw ook een flinke administratiehoofdpijn had gekregen.
De chirurg noemt dit het probleem van de paarse krokodil, uit de STERreclame. (“Ja, hij staat daar”). Dit beest kom je tegenwoordig overal tegen. Of je nu iets van je verzekering of de NS gedaan moet krijgen, of je inzage wilt in je online-telefoonrekening van KPN (je komt altijd in drie stappen weer bij de beginpagina uit), het energiebedrijf of de overheid, achter ieder bureau of elke telefoon lijkt een paarse krokodil te zitten. De paarse krokodil zorgt dat overal juiste schema’s voor zijn, dat de ambtelijke procedures altijd kloppen, en dat alles minstens vier keer gecontroleerd wordt in het kader van de transparantie. Je er over beklagen heeft dus ook geen zin, de paarse krokodil zorgt dat de theorie altijd klopt.
Ondertussen zien wij, de reizigers, de trein voor onze neus wegrijden en blijven achter op een leeg en kil perron. De filosoof Hegel zei het al: “Dat is dan jammer voor de werkelijkheid.”