dinsdag 1 april 2008

In de krant (II)

Voor de schrijver. Aanstellerig, te negeren proza. De blues van jWT

Gisteren heb ik mijn artikel ingeleverd.
Het hield het midden tussen een boekbespreking en een essay over het nieuwste boek van J.M. Coetzee, Wat is een klassieke roman.
Nu wacht ik op een reactie van de krant. Ik heb me opgesloten in mijn kamer en wil ik even geen mensen zien.
Want het is weer veel te moeilijk geworden. Veel te lang ook, en ik betwijfel of het interessant is. Het lukt mij niet om in een fatsoenlijk journalistiek jargon te schrijven. Strak, to the point, op de feiten gericht en met een duidelijke mening er onder.
Ewout zei dat ik minder moet citeren en meer in eigen woorden zeggen.
Maar wat is dat, eigen woorden? Ik heb geen andere woorden dan die mij worden aangereikt en die ik samen kan vegen, door elkaar roeren en aan de kook brengen. Woorden die ik kan optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.
Maar eigen woorden? Ik ben God niet.
Als het al eens vele malen beter is gezegd dan ik het zelf ooit zou kunnen zeggen, waarom dan nog eens in eigen woorden over doen?
Een tekst is een huis van woorden. Zowel de schrijver als de lezer moet er in kunnen wonen. Maar dan moet het bouwwerk solide zijn, tochtvrij, waterdicht en goed geïsoleerd. En om er in te willen wonen moet hij ook mooi zijn, van binnen en van buiten. Dit is, vind ik, allemaal goed gelukt, maar ik ben vooral bang dat mijn huis van woorden zo gesloten is dat niemand er meer binnenkomen kan. Alleen ikzelf zit binnen. Veilig, droog, warm en eenzaam.

woensdag 10 oktober 2007

Terug

naar af http://jwtamminga.blogspot.com/

Dona ei Requiem

We zaten met het zevende team van Schaakclub Groningen wat te praten en voor te beschouwen voor de wedstrijd tegen Lewenborg 2. Wim en Ruud kregen het over Axel.
Axel kende ik van denksportcafé Atlantis, en ook daarbuiten kwam ik hem wel eens tegen. In zijn studententijd, zo’n tien jaar geleden, was hij op zijn hoofd gevallen, had een week in coma gelegen en was daar nooit meer helemaal overheen gekomen. We hadden dezelfde uitkering. We hadden allebei onze dromen maar zagen het nut van werken niet in als je toch alles weer bij het UWV moet inleveren. Ik was een keer bij hem thuis geweest, in een prachtige kamer in een oud pakhuis aan de Westerhaven.
‘Hij trok zich de dood van Roeland nogal aan’, hoorde ik Ruud zeggen.
Dat wist ik. Op de avond van 28 augustus besloot ik na het orgelconcert ter gelegenheid van Bommen Berend nog even een borrel te drinken bij Bert in café Atlantis. Ik wilde het beslist niet te laat maken want er kwam om half twaalf iets op tv dat ik wilde zien.
Bij Bert trof ik Axel aan de bar. Aan zijn staat te zien zat hij er al een tijdje. Ik vroeg hem hoe hij het maakte.
“Roeland is dood”, zei hij.
Deze opening verdiende een whisky, vond ik. Axel nam nog een jenever.
Axel had een dag eerder zijn langverwachte date met een internetvriendinnetje gehad, toen hij werd gebeld met de mededeling dat Roeland, geen vriend maar wel een goede bekende, de avond ervoor in de Noorderhaven was gevallen en verdronken.
’31 jaar nog maar,’ zegt hij, ‘Roeland was een goeie jongen’.
Hij dronk ondertussen flink door en begon steeds onsamenhangender te praten. Opeens wilde hij begrip van de anderen achter de bar. Dat kreeg hij niet en hij begon stevig te vloeken. Bert vroeg hem niet te vloeken aan de bar, maar Axel zei dat hij atheïst was en vloekte als hij daar zin in had. Bert zei dat hij dat zelf moest weten maar niet in zijn café. Een kwartier later en een borrel verder begon hij moeilijk te doen over iets anders, en toen suggereerde Bert vriendelijk doch beslist dat het misschien tijd werd om op te stappen.
Ik had mijn whisky ook op en vertrok ook. Ik zag Axel naar huis waggelen en besloot hem nog even sterkte te wensen. Hij verzekerde mij dat hij de komende drie maand niet bij Bert zou komen.
‘Ga nog even mee’, zei hij.
Ik wilde naar huis, maar hij drong aan en ik ging mee.
Hij haalde een paar biertjes te voorschijn, 10% of meer, en toen moest ik het Requiem van Mozart luisteren. Dat was heel speciaal voor hem en terwijl hij midden in de kamer stond te wankelen kwam er een verhaal over een treinreis naar een vriendinnetje in Amsterdam, het Requiem en de dood van zijn moeder, allemaal tegelijk een jaar of tien geleden, maar hij kwam niet meer uit zijn woorden en ik snapte er niets van.
Met dat Requiem uit zijn Koda-speakers van driekwart meter hoog leek het alsof we met z’n tweeën in een grote kathedraal zaten, waar een reusachtig hemelkoor speciaal was neergestreken om Axels moeder en Roeland de eeuwige rust in te zingen. Dona eis Requiem.
‘Wat vinden je buren hiervan?’, vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op en mompelde dat hij dat morgen wel weer zou zien.
Na een uur werd het tijd om te gaan. Hij liet mij door een deur aan de andere kant vertrekken, waardoor ik, inmiddels ook enigszins wazig, een enorm eind omreed.
‘Wat is er met Axel,’ vroeg ik aan Ruud.
‘Axel is niet meer van deze wereld,’ zei die enigszins plechtstatig.
‘Hij trok zich de dood van Roeland nogal aan, dronk teveel bij zijn medicijnen en is toen in een epilepsieaanval gebleven.’
Of zoiets, niemand wist het precies. Alles toen ik net even een weekje niet in Atlantis was geweest.
En toen moesten we schaken.
Mijn tegenstander kwam een half uur te laat. Ik zag niks de eerste anderhalf uur, deed maar wat zetten en gaf een pion weg. Hij kwam gelukkig niet heel gemotiveerd over, verbruikte zeeën van tijd voor heel simpele zetten en verspeelde in vliegende tijdnood zijn extra pion waardoor ik hem op remise kon houden. Pas twee dagen later ontdekte ik dat hij een rating van 1853 had, dus met mijn ratinkje van 1559 had ik een heel behoorlijk resultaat gehaald. Als team verloren we met 3½-2½.

Axel is dood.
39 jaar was hij.
Hij was een goeie jongen.
Geef hem rust.

dinsdag 21 augustus 2007

Verzonken zinnen

Vanuit Stanford blogt psycholoog, historicus, filosoof en schrijver Eelco Runia over zijn avonturen als professor in Amerika. Een lezing van schrijver Max Byrd was aanleiding voor een beschouwing over het nut en de waarde van een heel gedetailleerde weergave van feiten of gebeurtenissen in literatuur. (http://eelco-r.blogspot.com/2007_04_01_archive.html)
“Op schrijfcursussen hier in de US word je geleerd om net zolang aan je zinnen te werken tot je ‘erin kunt wonen’. Verzonken feiten zijn feiten die je als schrijver door je heen hebt moeten laten gaan om in je tekst te kunnen wonen. Zonder die feiten zou je tekst je zo weinig eigen zijn, en je zo weinig aanstaan, dat je hem niet uit handen zou willen geven. Hij zou te ‘licht’, te ‘toeristiek’, te tochtig zijn. Hij zou wegwaaien,” schrijft Runia.
De schrijver moet in zijn zinnen kunnen wonen. Een goede zin staat als een huis. Een goede zin maakt dat je op zijn minst voor enkele uren aan niets anders kunt denken dan aan die zin.
Maar wie moeten er allemaal in die zin kunnen wonen? Wat betreft de schrijver lijkt dit mij voor zich spreken, maar moet het ook zover komen dat de lezer er in wonen kan, of zich er op zijn minst een welkome bezoeker voelt? Of te wel, voor wie schrijft de schrijver?
Runia springt vervolgens van ‘zinnen om in te wonen’ onmiddellijk naar ‘verzonken feiten’. Wat ‘doen’ die ‘verzonken feiten’? Ze geven een tekst gewicht, punten waar de gedachten van de schrijver aan opgehangen kunnen worden, zoals de pionnen in het schaakspel de structuur van de stelling grotendeels bepalen. Een schrijver moet niet alleen in zijn zinnen kunnen wonen, maar in zijn hele tekst.
Maar als een verzonken feit niet meer in zich heeft dan dat het ‘een suggestie van diepte en levendigheid’ geeft, dan lijkt dit mij mooischrijverij, en een knap staaltje daarvan misschien, maar kunst?
Eén en ander leidt tot een buitengewoon cryptische conclusie.
“Maar zou het niet zo kunnen zijn dat de werkelijkheid waarin de schrijver zijn tekst schreef met zijn tekst ‘meereist’ in de mate waarin hij zich die werkelijkheid bij het schrijven present heeft gesteld?”, vraagt Runia zich af.
De schrijver zit in een werkelijkheid terwijl hij schrijft, en deze werkelijkheid vindt zijn weerslag in de zinnen die hij noteert. De omgeving van de schrijver landt haast noodzakelijk in de tekst die hij aan het schrijven is.
Maar ergens blijf ik zitten met een onbevredigend gevoel.
Ik heb op een paar prozacursussen veel zinnen gezien waarin de auteurs zich thuis voelden als in een prachtige villa, en waarin ladingen neergeslagen werkelijkheid met de tekst waren meegereisd. Maar in veel van die teksten tochtte het niet alleen voor de lezer, maar het stormde er ronduit. En het lekte volgens mij ook nog. Daarin kun je geen gasten, lezers, ontvangen. Dan nog liever dakloos.
De present gestelde werkelijkheid moet worden herkauwd, herzien, herschreven, eindeloos, tot de eigenlijke ervaring compleet is vervormd en grotendeels verdwenen. Dit is de esthetisering van de ervaring, de ervaring wordt woord. Dan zijn de feiten verzonken en kun je wonen in de zinnen, in de taal.
Ik denk dat de dichter J.C. Bloem dit het meest treffend heeft verwoord. ‘Een gedicht is beter naarmate men de woorden ervan minder merkt,’ zegt hij.
Maar ook dat roept weer andere vragen op. Waar wil je uiteindelijk in wonen? In de zin of gewoon in de werkelijkheid? Is de perfecte zin niet die zin die juist de taal zoveel mogelijk naar haar verdwijnpunt voert, de taal die de taal elimineert? Zetten we de taal in om juist het noumemale zo dicht mogelijk te naderen en proberen dat te ervaren, om het woord weer ervaring te laten worden?
Een mooie gedachte: schrijven om van de taal te worden verlost.

maandag 20 augustus 2007

1001

Onderstaand stukje stond vrijdag in Dagblad De Pers. Helaas had een ijverige redacteur een paar cruciale zinnen geschrapt, en daarmee de hele structuur de soep in gedraaid. Het is overigens een (zoveelste) bewerking van een oud stukje, dus wie mijn werk al langer volgt (humhum) zal het wellicht bekend voorkomen. Een volgende keer zal ik origineel proberen te zijn.

‘Straks ben je getuige van een historische gebeurtenis,’ zei ik tegen Corine.
We reden langs het Eemskanaal op weg naar Harkstede, zomaar een tochtje op een zonnige vakantiedag. De historische gebeurtenis die eraan zat te komen, was dat ik met mijn nog bijna nieuwe scootmobiel de 1000e kilometer zou rijden. Ergens tijdens deze tocht zou het gebeuren, vertelde de kilometerteller mij. Als historicus hecht ik aan dat soort dingen.
Het was de geschiedenis zelf die het verpestte.
Harkstede is een dorpje op het Groninger platteland waar een deel van mijn verleden ligt. Vroeger woonden mijn grootouders daar. Omdat ik toen altijd van huis weg wilde, bij voorkeur logeren bij opa’s en oma’s, ooms en tantes en goedwillende kennissen, heb ik heel wat logeerpartijen in Harkstede afgewerkt. Oma’s goede zorgen en snoeptrommel, en de uitstapjes met opa, onder wiens leiding wij bijna de hele provincie Drenthe verkenden, maakten het altijd tot een groot feest.
Nu was ik al minstens zeven jaar niet in Harkstede geweest. Ik reed met bijna 1000 kilometer op de teller het dorp binnen. Aan de weg er naar toe stond allerlei nieuwigheid, maar Harkstede zelf lag er nog als vanouds. Die vreselijk drukke weg, Fluks’ graandrogerij. Het eeuwenoude kerkje met zijn vreemde vorm, gebouwd op een plateautje. We gingen het kerkhof op om even bij het graf van opa te kijken. Daarna passeerden we Koops (de buren) en toen kwamen we bij het huis van opa en oma.
Ik reed er langs, ging nog even terug en gluurde eens naar binnen. Zag verschillen en overeenkomsten. Ik moest iets wegslikken. In de vensterbank stonden allemaal olifantenfiguren, in exotische kleuren geschilderd. Oma zou dat nooit gedaan hebben. Opa’s enorme bloementuin was vervangen door een grasveld.
Ja, dacht ik, dan ga je daar heen, dan ben je er en wat nu? We besloten verder te gaan, en toen bedacht ik dat ik mijn historische moment helemaal aan het vergeten was door al die nostalgie. Voor het huis van de buurman aan de andere kant drukte ik op het knopje van de kilometerteller. 1001, vertelde die. Duizend en één!!! De geschiedenis was me te veel geworden. ‘Leuk voor een column,’ was Corine’s reactie.
Ja, leuk voor een column. Die column ligt er nu dus, maar het maakt duidelijk dat ik niet geschikt ben voor de geschiedenis. Het moment suprème is niet aan mij besteed, ik ben de man van 1001, leuk voor een column.

De zonde van het bloggen (II)

Deze heeft er al eens gestaan, maar ik heb nu een Nederlandse versie met de rede van Pamuk waardoor ik de citaten in het Nederlands kan weergeven. Het eerste deel van de serie blogs over het bloggen staat hier:
http://avonturenjwtamminga.blogspot.com/2007/08/de-zonde-van-het-bloggen.html

In de rede die Ohran Pamuk hield nadat hij de Nobelprijs voor de literatuur had gekregen, heeft hij het indirect ook over grafomanie. Wat is een schrijver, is de vraag waarop Pamuk een antwoord probeert te formuleren. “Schrijver zijn betekent voor mij dat je jarenlang geduldig in de weer bent om de verborgen, tweede persoon die in je huist, de wereld die deze persoon heeft gemaakt tot wat hij is, te ontdekken. Bij teksten zie ik niet in de eerste plaats romans, gedichten, de literaire traditie voor me, maar iemand die zich opsluit in een kamer, aan tafel gaat zitten, zich in zijn eentje in zichzelf keert en daardoor een nieuwe wereld kan construeren.”
Een schrijver gaat op zoek naar zijn diepste ervaringen of de uiterst persoonlijke kern van zijn observaties, breekt deze af in hele kleine deeltjes en bouwt ze weer op tot een esthetisch bouwwerk van taal dat ook voor de lezer inzichtelijk is.
Daaraan herken je Kundera's grafomanen. Ze slaan de stappen van afbreken en weer opbouwen over, en proberen hun ervaringen in een heel directe taal de wereld in te slingeren. De ervaring die ze willen delen gaat daardoor meestal verloren in groteske superlatieven, bedoeld om grootse emoties en gevoelens uit te drukken.
Pamuk vervolgt: “Voor mij ligt het geheim van het schrijverschap niet in de inspiratie, waarvan compleet onduidelijk is waar die vandaan komt, maar in volharding en geduld.”
Tot zover een paar open deuren. Anders wordt het wanneer hij op een punt komt die voor schrijvers tamelijk vervelend is. Er komt werk bij kijken, veel werk.
“Maar in die kamer waarin we onszelf opsluiten, zijn we ook weer niet zo alleen als wel wordt gedacht. Allereerst verkeren we in het gezelschap van de woorden van anderen, de boeken van anderen, kortom van dat wat we traditie noemen.”
Volgens Pamuk is schrijven weinig meer dan herkauwen op wat al door anderen afgegraasd is, en hopen op een klein stukje groen gras. Schrijven begint met lezen, en is vervolgens herschikken van wat al eens gezegd of geschreven is. Hoogeprezen noties als vrije expressie en originaliteit lijken mij daarom vooral voorbodes van een hopeloze eenvormigheid, omdat het nu eenmaal in ons zit dat we elkaar nadoen. Veelkleurigheid ontstaat niet door een nieuwe kleur te verzinnen, maar door je te verdiepen in de kleuren die er eerder waren dan wijzelf.
Kundera hoeft zich daarom niet bedreigd te voelen door zijn grafomanen. Wie zich niet verdiept in wat hem voor ging zal ook zelden iets origineels produceren, en wie niet iets origineels produceert wordt snel vergeten. Dat is dan misschien weer een stukje winst van deze tijd.

zaterdag 12 mei 2007

Boven de wolken

En toen, zomaar, op een moment dat ik het niet verwachtte, op een moment ook dat het niet hoorde, was ik boven de wolken.
We reden met de auto tegen een berg op in het niemandsland in het zuiden van Bosnië-Herzegovina, onder een stralende ochtendzon die nog druk bezig was de schemering tussen nacht en dag, tussen droom en werkelijkheid uit de lucht en uit onze hoofden te verjagen. Rechts van de haarspeldbocht een dal opdook waar een dicht wolkendek boven hing. Omdat de aanblik te mooi was om achteloos aan voorbij te gaan, besloten we langs de weg te parkeren en daar te ontbijten.
Het had nog het meest weg van een dik wollen tapijt dat zich uitstrekte tot aan de bergwand aan de overkant van het dal, dat samen met de donkere bergen en de strakblauwe lucht een fantasmagorische hemelse kathedraal vormde. De verleiding op deze witte wolkenzee te stappen, als Jezus op het water, was groot. Gelukkig stonden er een vangrail en een hekje voor de afgrond
Het leek ook op een enorme kudde schapen, samengepakt in een veel te kleine ruimte. Daar kun je helemaal beter niet tussen gaan staan.
Het liefst was ik een poosje helemaal alleen boven de wolken geweest, het liefst had ik de anderen even laten verdwijnen om te voorkomen dat ze door het uitzicht en de stilte heen zouden praten, maar er stonden ‘wetten in de weg en praktische bezwaren’ om te spreken met Willem Elsschot.
Daarom ging ik twintig meter verderop staan met mijn rug naar ze toe, om even alleen te zijn met mijn uitzicht. Inderdaad, op dat moment míjn uitzicht, mijn droom.
Wie wel eens gevlogen heeft, zal misschien zeggen ‘boven de wolken, en wat dan nog’? En het is ook zo, een groot deel van het leven speelt zich tegenwoordig boven de wolken af. Maar ik heb nog nooit gevlogen, voor mij was het de eerste keer dat ik de bovenkant van de wolken zag.
Het maakt ook eigenlijk het helemaal geen verschil, wolken zijn van boven en van onderen precies gelijk. Natuurlijk wist ik dat al wel, maar ergens was ik verbaasd dat het echt zo was. Misschien waren ze witter van boven, maar dat komt omdat de zon bovenop de wolken schijnt en niet er onder.
Trouwens, na een paar minuten was het alweer gewoon geworden en werd het tijd voor een kop koffie, een broodje, een plas en, zoals het hoort op vakantie, een digitale foto.
Toen we ons ontbijt op hadden, werd ik met mijn grootse uitzicht en de anderen vastgelegd in enen en nullen. Daarna was het de hoogste tijd om in te pakken en verder te gaan. We moesten nog een heel eind, en er zouden nog heel veel unieke plaatjes volgen.